Tot ooit meer.

afbeelding van Elle.

‘Geen woord meer’ had hij gezegd.
‘Geen wij meer?’ wou ik hem nog toeroepen, maar ik gehoorzaamde.
Om de een of andere reden had ik door dat het allemaal niks meer uithaalde.
Dat het eigenlijk al gebeurd was. Dat ik eigenlijk al buitenstond met mijn koffers.
Ik keek naar zijn blik.
Alsof alleen al zijn ogen zich schaamden voor wat hij had gedaan. Na al die jaren.

Een uur lang zat ik stil. Zoals alleen blinden kunnen stilzitten.
Loodrecht. Gespitste oren. Een klein, bang dier na een bezoek aan de taxidermist.
Mijn armen in mijn schoot gewrongen.
Toen begon ik te huilen, verschrikkelijk hard, mijn neus platgedrukt tegen de ruit en in mijn adem die zich aan het raam vastklampte, lag het woord ‘nee’. Dit duurde totdat alles grauw was geworden. Net als mijn ogen en mijn wangen. Iedereen keek mij na, maar het kon me niet schelen.

Ik was op reis naar nergens. Het was eigenlijk geen reis.
Het was mijn zee der wanhoop. Die zee is levensgevaarlijk. Hier mag je niet zwemmen en ik denk niet dat iemand het al ooit geprobeerd heeft. De golven klotsen hier zonder doel alle richtingen uit. Zonder ritme, zonder vorm spat het water alle kanten op. Duizenden schelpen lagen op het strand mijn naam te roepen.
‘Hou mij tegen je oor. Schelp tegen schelp, dan laat ik jou mijn zee horen, raap mij op’. Ik luisterde niet en liep door, terwijl ik over mijn goedgelovigheid mijmerde. Krsp. Het geluid van een gebroken schelp onder mijn voet.
In een andere taal werd ik geroepen, breekbaar, gebroken. En ik bukte mij.
Ik hield de kapotte schelp tegen mijn oor en ik hoorde mijn zee tegen de zee van de schelp botsen.
Ik hield de kapotte schelp tegen mijn neus en ik hoorde nog steeds hetzelfde. Plots moest ik lachen op dat strand. Om mezelf. Omdat ik mezelf grappig vond met zo’n kapotte schelp op mijn neus. ‘Sprookjes bestaan niet’.
Ik zei het tegen de schelp. ‘Hij & ik, dat is zowat het dichtste dat een mens bij een sprookje kan komen’. De schelp viel op de grond en verloor daarbij nog maar eens een hoekje.

Het is een abrupt einde, dat wel. Voor een sprookje althans, want in de realiteit hebben de dingen meestal een abrupt einde.
Dat weet ik. Uit ervaring. Ik kwam terug van zee.
Ik had de kapotte schelp in mijn zak. Het klotste in alle richtingen. Net als mijn gedachten.

En plots dat vreselijke, hartverscheurende besef.
Het was gebeurd. Alles wat ooit zo mooi is geweest, was opeens zo lelijk als de nacht.
Ok, niet als de nacht, want soms is de nacht nog mooier dan de dag.
Lelijk als... lelijk als... lelijk als een heks! Heksen zijn toch altijd lelijk
Maar in mijn gedachten, in mijn herinnering is er niets dan goeds.
Ons leven samen, onze zoon, ik snap niet waarom hij dat allemaal heeft weggegooid.
We hadden het toch goed samen?

Mijn handen liggen nog steeds in mijn schoot, terwijl ik de kamer rondkijk. Het lijkt alsof mijn handen met origami bezig zijn. Frunnik, frutsel. Ik maak een traan. En nog een. En nog een. En nog een.

Hij is de enige die niet huilt. Als ik al de dingen opnoem die hij niet doet kan ik natuurlijk duizenden bladzijden vullen. Maar laat mij er toch enkele noemen: mij kussen, mij strelen, mij vastpakken, mij iets te drinken aanbieden (zonder eerst te vragen wat ik wil omdat hij toch al weet dat het Fanta is), mijn billen vastpakken en zeggen dat ze de zijne zijn.

Ik kijk hem aan. (Voor zover dat gaat als je ogen vol tranen staan). Nog steeds geen woord. Nog een minuut gaat voorbij. Het lijkt een uur. Hij staat recht. Ik ruik hem nu. Armani. Fris. Verleidelijk. Nostalgisch. En toen ging hij.

Om daarna nooit meer terug te komen.